Het Le Picard-orgel in de O.-L.-V.-Basiliek te Tongeren
De vroegste vermelding van een orgel in de Tongerse Basiliek dateert uit 1388, toen Jacob Flamingus uit Keulen het koororgel herstelde. Tussen 1528 en 1531 werd het orgel van het noordertransept naar de westertoren verplaatst en hersteld door Peter Briesger (Koblenz). Nog geen honderd jaar later bleek ook dit instrument niet meer te voldoen, zodat in 1618 Matthijs Langhedul (Brussel) werd aangezocht om het orgel uit te breiden. Na aanpassingen en renovatiewerken in 1639 door Andries Severijn uit Maastricht moet dit een pareltje van de toenmalige Vlaamse orgelbouw geweest zijn. In 1682, vijf jaar na de alles verwoestende stadsbrand van 1677 – waarin ook het orgel van de Basiliek volledig vernield werd – schreef men over dit instrument het volgende: “…necnon organa, quae cetera Belgii magnificentia superabant”, (… en zeker het orgel, dat de overige van België in pracht overtreft).
In september 1750 sloot het kapittel van de O.-L.-Vrouwebasiliek een contract af met de Luikse orgelbouwer Jean Baptiste Le Picard voor de bouw van een geheel nieuw orgel. Jean-Baptiste en zijn broer Jean-François Le Picard hadden in 1739 een grootse realisatie in de Luikse Saint-Pierre (1739) (4 manualen, een aangehangen pedaal en 39 registers) achter de rug, een instrument dat zo in de smaak viel dat zij later nog driemaal werden verzocht om een identiek orgel te maken, nl. voor de abdij van Herckenrode in Kuringen (1744), de Basiliek van Tongeren (1750, voltooid in 1752) en de benedictijnenabdij van St. Truiden (1753).
Zoals gebruikelijk onderging ook het orgel van de Basiliek van Tongeren in de loop van de geschiedenis herhaaldelijk aanpassingen en transformaties. De eerste herstellingswerken werden in 1760 uitgevoerd door Guillaume Robustelly, een leerling van Le Picard. In 1826 was het orgel opnieuw aan een grondige opknapbeurt toe; die werd ditmaal toevertrouwd aan François-Joseph Rifflart. Deze maakte van de gelegenheid gebruik om het orgel op “orkesttoon” te brengen. Vanaf 1846 werden er opnieuw plannen gemaakt om het orgel te herstellen, maar die werden pas vanaf 1859 uitgevoerd door de firma Merklin en Schütze uit Brussel. Daarop volgde in 1869 een grote aanpassing en uitbreiding door de gebroeders Müller uit Reifferscheid. Ze bouwden het orgel uit tot een romantisch instrument met 47 registers en een zelfstandig pedaal. Het resultaat bevredigde echter niet volledig zodat Charles Anneessens vanaf 1879 tot 1882 belast werd met de afronding van de werken. De laatste herstelling voor de grote ombouw van 1944 werd tenslotte uitgevoerd door Constant Leyser in 1904.
Vanaf de jaren dertig voldeed dit romantisch concept niet meer aan de verwachtingen van de tijd. Gezien ook de erbarmelijke toestand van het orgel werd, onder invloed van de “Orgelbewegung” en terend op de verworvenheden van de symfonische orgeltraditie, geopteerd voor een volledige historiserende restauratie (in de toenmalige betekenis van het woord). Men ging “het meesterlijke project met de werkelijke verbeteringen van de laatste tijden verrijken”. De restauratie werd uitgevoerd door de firma Verschueren (Tongeren-Heythuysen), met advies van Staf Nees, Gabriel Verschraegen en organist-titularis Albert Van Den Born. Het was de bedoeling om een omnivalent instrument in neo-barokke stijl te creëren. Naast het nog oorspronkelijke 18de eeuwse pijpwerk werden toch diverse 19de eeuwse registers met symfonisch karakter behouden. Het geheel werd aangevuld met ‘nieuw’ pijpwerk dat werd ingepast (open opstelling achter het historische front) in het beoogde concept. Speeltechnisch zou de nieuwe elektro-pneumatische tractuur de omnivalente aanwending moeten garanderen. Hiertoe werd de oude speeltafel afgebroken en vervangen door een “moderne speelinrichting”. In werkelijkheid betekende deze ingreep, hoewel begrijpelijk in de geest van die tijd, bijna de doodsteek van het authentieke Le Picardorgel omdat uiteindelijk slechts een fractie van het originele 18de eeuwse pijpwerk behouden bleef.
Kleine aanpassingen aan de intonatie en lichte dispositiewijzigingen in respectievelijk 1958 en 1972 (op aandringen van Flor Peeters) konden het totaalconcept niet redden. Het bleef een compromis-instrument zonder uitgesproken karakter, en met een te grote bedrijfsonzekerheid.
Met de restauratie van 1997-2002 werd teruggekeerd naar de toestand zoals voorzien door J.B. Le Picard tussen 1750 en 1752. Aangezien er slechts weinig originele elementen overbleven van het oorspronkelijke instrument – enkel de kast, de frontpijpen en enkele houten bourdonpijpen – bestond de opdracht van de orgelbouwer er in feite uit om een nieuw orgel te bouwen in het oude buffet en dit volgens de Luikse orgelbouwtraditie van de 18de eeuw. Aan de effectieve restauratie/reconstructie van dit orgel is dan ook een intens archiefonderzoek en musicologische studie voorafgegaan. Richtinggevend waren natuurlijk het gedetailleerde contract dat werd opgesteld voor de bouw van het orgel van de St. Pieterskerk van Luik, en de oorspronkelijke dispositie van het Tongerse orgel, zoals opgenomen in de ‘Dispositiën der merkwaardigste kerk-orgelen, welken in de zeven vereenigde provinciën als mede in Duytsland en elders aangetroffen worden’ (Joachim Hess, Gouda, 1774). Daarnaast zijn er de nog resterende orgels of elementen van Luikse orgels uit de 18de eeuw waaruit een analyse gemaakt kon worden van aspecten die met de reconstructie verband hielden: tractuur, windvoorziening, legering van het metaal voor de orgelpijpen, etc. Van bij de aanvang van het project werd bovendien geopteerd voor de toevoeging van een zelfstandig pedaal in een nieuw te bouwen (eikenhouten) kast achter het Hoofdwerk (GO). Deze vrijblijvende, eigentijdse toevoeging (pedaalklavier van 30 toetsen, 9 registers, volledig zelfstandige windvoorziening) moet de bruikbaarheid van het instrument beduidend verruimen in de richting van een breed repertoire, niet beperkend tot de frans-barokke stijl met het oorspronkelijke, beperkende ‘aangehangen’ pedaal.
De orgelkast – naar een ontwerp van de Luikse beeldsnijder Louis Lejeune – werd gemaakt door Meester Jean-Pierre Heuvelman (Luik) in onderaanneming voor Martin Benoît Termonia. In 1780 werden de beelden, afkomstig van het oude hoofdaltaar, eerder al gemaakt door Termonia, als bekroning aan de orgelkast toegevoegd. De orgelkast werd na volledige demontage hersteld en gerestaureerd volgens de meest actuele inzichten op het vlak van conservering en restauratie van meubels en sculpturen. Meer bepaald is de restauratie van de beelden die het meubel sieren een staaltje van restauratie-spitstechnologie! Na conserverende en herstellende maatregelen om de aantasting door houtworm tegen te gaan, werden laag per laag de opeenvolgende ingrepen van vroegere restauraties geanalyseerd. Proefnemingen en onderzoek wezen uit dat de voorlaatste polychromie (van het midden van de 19de eeuw) best als basis kon worden genomen voor de restauratie.
De mechanische tractuur is geheel gereconstrueerd conform de principes van de Luikse orgelbouw in de 18e eeuw. Dit wil zeggen: een hangende tractuur voor de klavieren II, III en IV, en een stekermechaniek voor het rugpositief (I). Gezien de relatief grote afstand tussen de speeltafel en het rugpositief werd deze laatste uitgevoerd met een dubbele balans. Sporen op de originele plankenvloer en aan de binnenkant van de orgelkast geven bovendien indicaties omtrent originele steunen voor de mechaniek, en de oorspronkelijke deling van de windlade. Het wellenbord werd geïnspireerd op het orgel van de Benedictinessen te Luik en heeft eiken wellen met een smeedijzeren arm. De abstrakten zijn volledig van eik. De klavieren werden gebouwd naar voorbeelden van Guillaume Robustelly (ondertoetsen gemaakt van eikenhout en gefineerd met palmhout, boventoetsen uit ebbenhout). De bakstukken zijn eveneens bedekt met palmhout.
De windladen zijn volledig uit eik gemaakt, mét spaanse ruiters, schijfpulpeten uit huid, gelijmde ventielen en – voor de afgevoerde pijpen – conducten in lood.
De windvoorziening gebeurt met behulp van vier spaanbalgen met vijf inspringende vouwen, geplaatst achter de orgelkast. Voor de windlade van het pedaal is één spaanbalg met één inspringende vouw voorzien, geplaatst op het niveau van de pedaalkast (achter het GO). De balgen en de windkanalen zijn van eikenhout. Het geheel kan handmatig bediend worden of via een elektrische ventilator (windmachine). De winddruk is berekend op 85 mm voor de manualen en 95 mm voor het pedaal. Aan sporen op de plankenvloer kon afgeleid worden waar de orgeltrappers (‘calcanten’) in de 18de eeuw stonden!
Het pijpwerk is, met uitzondering van de nog originele pijpen (cfr. supra), integraal nieuw vervaardigd in het atelier van de orgelbouwer. Voor het hameren van het metaal (ca. 10 % tin en een kleine hoeveelheid koper) werd een kopie gemaakt van de hamermachine zoals afgebeeld in “l’art du facteur d’orgues” (Dom Bedos, Frankrijk, 18de eeuw). Alle houten pijpen zijn van eikenhout. De mensuren van de originele frontpijpen waren richtinggevend voor de mensuren van de andere prestanten. Voor de overige grondstemmen, de vulstemmen en de tongspelen baseerden de adviseur en de orgelbouwer zich op gegevens zoals bekend bij nog bestaande orgels uit de school van Le Picard (Luik, Bolderberg, Helmond en Herent).
De reconstructie van het klankbeeld van dit type instrument bleek geen sinecure. Enerzijds is er het gebrek aan betrouwbare ‘klinkende’ referenties uit de 18de eeuw, en anderzijds de absorberende akoestiek van de basiliek, te wijten aan het blootleggen van de muren (in de 19e eeuw) waarbij de oorspronkelijke akoestiek definitief verloren ging. Het specifieke karakter van de nog originele frontpijpen, en vooral de artistieke integriteit van de orgelbouwers-intonateurs waren dan ook bepalend voor de reconstructie van het gerealiseerde 18de eeuwse klankbeeld.
De toonhoogte werd – op initiatief van de adviseur – vastgelegd op 404 Hz (bij 18° C), waarbij men aanneemt dat het de meest aangewezen optie is om het oorspronkelijke werk van J. B. Le Picard optimaal te laten weerklinken.
De stemming werd gekozen ten dienste van een brede functionaliteit en met respect voor authenticiteit. De stemming volgens D’Alembert-Rousseau (1752/1767) leek daarvoor meest geschikt. Kenmerken van deze stemming zijn – naast de typisch franse spirit – vooral de grote verdraagzaamheid voor wat betreft de verderaf gelegen toonaarden, maar mét behoud van een bijzondere, kleurende expressiviteit.